Goud is in Egypte door alle eeuwen heen veel gebruikt. Het edelmetaal werd op vele plaatsen in de oostelijke woestijn aangetroffen, tussen de Nijl en de Rode Zee, vooral tussen Qena-Quseir en de grens met de Soedan; het grootste gedeelte van het betreffende gebied ligt in Nubië, en aangenomen wordt dat de naam van dit land teruggaat op het Oudegyptische woord voor goud, 'noeb'. In het Egyptisch Museum van Turijn wordt een papyrus uit het Nieuwe Rijk bewaard waarop een landkaart te zien van de Wadi el-Fawâkhir, een deel van de Wadi Hammamat in de oostelijke woestijn waar goud gevonden werd. Egyptische teksten onderscheiden, naar de diverse vindplaatsen, verschillende soorten goud. De belangrijkste zijn het goud van Koptos, het goud van Wawat en het goud van Koesj. Door middel van hameren of door het goud te smelten (hetgeen geschiedt bij een temperatuur van 1063 C) en vervolgens in een vorm te gieten werden de mooiste voorwerpen gemaakt. Het bekendst zijn de vele gouden voorwerpen uit het graf van Toetanchamon, die niet alleen vanuit archeologisch oogpunt een onschatbare waarde vertegenwoordigen. Van de beroemde gouden sarcofaag van deze farao bijvoorbeeld, met een gewicht van ruim 110 kilo, zou op het moment waarop dit geschreven wordt (juli 1997) alleen al de waarde aan goud meer dan twee miljoen gulden bedragen. Maar hoewel de schatten van Toetanchamon het bekendst zijn, zijn heel veel meer gouden voorwerpen in Egypte gevonden, uit alle perioden. Daarbij is telkens weer gebleken dat de goudsmeden een hoge graad van perfectie bereikt hebben bij het bewerken van goud. Naast de (ten dele massief) gouden voorwerpen zijn ook talloze meubels en andere objecten van ander materiaal aangetroffen die bedekt waren met bladgoud. Dit werd gemaakt door zo lang met stenen of houten hamers op goud te slaan dat zeer dunne velletjes bladgoud ontstonden. De dikte hiervan is soms maar 0,01 mm of nog minder.